Ik heb een stuk hout nodig. Linde. Om er de romp van mijn generaal uit te snijden. Dat is mijn laatste nieuwe aktiviteit poesjenellen maken. Ik heb er al aardig wat hangen de Neus, de Kop, de Schele, spoken en duivels, een gangster die ook bankiersrollen zal spelen, een minister die ook gangsterrollen zal spelen, en nog een hele bende semihistorische figuren waaronder Columbus en Montezuma. Maar nu ben ik bezig aan een generaal, Het wordt een Militaire de Carrière in de Europese traditie. Het zou een Belg kunnen zijn, maar dat hoeft niet, ik ben géén racist. Hij krijgt, zoals alle poesjenellen, een starende blik, en daarbij een grijze snor en dito wenkbrauwen. Een huzaar met pensioen. Zijn handen ga ik rood schilderen. Is dat niet te duidelijk ? Is dat cliché van het bloed op de handen niet een tikkeltje te doorzichtig ? Voor literatuur, schilderkunst, film of teater is dat wellicht zo, maar in een poppenspel is dat anders, Daar moogt ge met rode verf smijten, want hoe moet een mens anders weten of er bloed in de buurt is ?
Hoe ik mijn generaal ga noemen ? „Mercenaire de la Boucherie." Dat klinkt goed, ook als ge geen Frans verstaat. En misschien trek ik hem wel een kommando-pak aan, zo'n “smoke”, maar van gebloemd katoen waarover ik dan nog échte camouflagepatronen schilder ter herinnering aan de tijd, toen ik me zelf moest camoufleren met berkenloof op mijn helm, en vegen van een verbrande kurk in mijn smoel. „Individual concealment" noemden ze dat. Het is de enige keer dat ik bij het leger over individualisme heb horen spreken...
Ik ken maar één houthandelaar die linde verkoopt, ergens in een vergeten straat helemaal aan de rand van de stad. Het licht is er een beetje scherper dan elders en er hangt al een zweem van de polders. Daar staat dat donkere bakstenen huis, met groengeverfde ramen waarachter een winkelruimte ligt, volgestopt mei de meest bonte verscheidenheid van houtprodukten en hun derivaten, allerhande middelen tegen ongedierte, knutselgerei, trapleuningen, holle rustieke balken die ge heel gemakkelijk zelf kunt aanbrengen over echte rustieke balken, en sla me dood wat nog allemaal. In de winkel moet ik echter niet zijn, ik moet alleen maar een stuk linde hebben, en dus mag ik direkt mee naar achter, naar de werkplaats, daár brandt voor mij de lamp. De winkel is maar facade, glitter. Voor het hout gaat ge naar achter, aan de overzijde van een brede binnenkoer. De man toont me de weg. Een trapje op, een ijzeren deurtje door, en reeds ben ik omgeven door de geruststellende geur van vers zagemeel.
Afgetekend tegen het licht van een hoog raam staan gebogen schimmen te werken aan grote machines die jankend van ijver hun landen zetten in het gewillige hout. Op dit beeld is onmogelijk een datum te plakken, het is Rembrandt en Brecht tegelijk.
„Kom maar mee" zegt de man. Ik zie het aan de beweging van zijn lippen, want horen doe ik hem niet, vanwege de machines. In een kleine aparte ruimte staan enkele blokken mooi droog lindenhout. Het is kwaliteit, ik zie het. Vraag me niet hoe, maar ik zie het. Misschien heb ik die gave wel geërfd van mijn grootvader, die houtschatter was aan de dok. Die kon de kwaliteit van hout bepalen op de reuk, en zingen deed hij ook. van „Werkman, kom-
„Hier,” zegt de man, „da's een schoon stukske."
Ik knik, en hij zaagt het op maat. De overschot krijg ik erbij.
„Daar kan ik nog handen en voeten uit snijden !!” roep ik hem toe. Gelukkig weet hij dat het voor poesjenellen is.
Als we terug de binnenplaats oversteken zegt hij : „Ja, ja, er ligt er weeral een buiten strijd." „Iemand ziek ?" vraag ik. „Een duim af, het mes van de schaafmachine vergeten te kontroleren, en 't is weggevlogen... en hij is al twee vingeren kwijt aan diezelfde hand."
Zijn woorden klinken als het mes van een schaafmachine en plots ben ik er me scherp van bewust dat het Stuivenberggasthuis vlak in de buurt is. Een duim af.. en dan moet ge weten dat ik, toen ik rond mijn dertiende aan een stiel begon te denken, nog liefst van al meubelmaker was geworden. Dat zal ook wel hebben samengehangen met de aktiviteiten van mijn grootvader. Hout heeft me altijd aangesproken. Ik ben echter, laten we zeggen toevallig, in de schone, en later in de lyrische kunsten terechtgekomen, en in die laatste heb ik, om gitaar te kunnen spelen bijvoorbeeld, wel degelijk al mijn vingeren nodig. Dus dan maar géén meubelmaker. Werkman, die uw duim verloor, vat deze opmerking alstublieft niet op als een grapje ten uwen koste, maar laat het neer komen op het hoofd van de fantazie-houtsnijder die uw stiel als hobby bedrijft en er alleen de plezante kanten van kent.
Even later wandel ik met mijn vracht over het Stuivenbergplein, waar ik me weer klein voel, want daar woonden tijdens de oorlog mijn grootouders, en in de zomer ravotte ik daar hele dagen. Maar dat is een ander verhaal. Ik maakte toen geen houten generaals. Toen trokken de échte volop van leer, terwijl wij in de kelder het einde van het alarm zaten af te wachten.
Foto : Wannes van de Velde met een generaal op schoot, die er in zijn poesjenellenwereld veel gevaarlijker uitziet.