Graauwe paal
En toen, op een heldere zomerdag, heb ik de Paal ontdekt, een Schelde gehucht in Zeeuws-Vlaanderen, loodrecht boven Hulst, door de tijd vergeten vissersnest in een oksel van het Verdronken Land van Saeftinge.
Walter De Buck, mijn Gentse compagnon, had er me enthousiast over verteld, en ik was erheen gereisd met het voornemen daar wat schetsen te maken en tegen de avond met een late bus terug te keren.
Het was een prachtige rit: voorbij de dijken van de Graauw legde het land zich open als een zilveren laken, en leek de bus me binnen te dragen in een wereld van oeverloos licht.
Vol verwachting arriveerde ik dan in de Paal, een dorp waar ge wel eens van droomt: stil, van een ontroerende waarachtigheid. Een groepje overwegend houten huizen met bemoste daken, samen gekropen in de beschutting van een oude dijk, waarvoorbij ge enkel lucht ziet. En meeuwen.
De bus reed weg en ik stond, nog wat onwennig, op het smalle voetpad naast een grijze vrouw die samen met mij van de bus was gestapt. Vanaf de Graauw waren we de enige reizigers geweest. Ik vroeg haar tot hoe laat hier de bussen richting België reden. 'Ho maar, dat was de laatste hoor. Vandaag vertrekt er geen bus meer vanuit de Paal, nee hoor'. Dat zei ze heel rustig terwijl ze mij aandachtig bekeek en wellicht dacht: 'Wat komt die op de Paal doen?'
Daar stond ik dus, zonder late bus. En geen logies voor de nacht! Maar toen de vrouw dan tóch maar vroeg wat ik daar kwam doen, bracht het ene woord het andere mee, tot ze zei: 'Onze Piet is gaan varen; ge kunt deze nacht wel op zijn kamer slapen'.
En zo kreeg ik op de Paal, in het stenen huis van Marie en Koo Heydens, een zeegroene zolderkamer, compleet met zeemanskoffer (op de binnenkant van het deksel stond zowaar een windroos geschilderd).
Marie en Koo konden blijkbaar goed met me opschieten, want 's anderdaags wilden ze me niet zomaar laten gaan, en de dag dáárop ook niet. Bref; ik heb daar veertien dagen gelogeerd, op de kamer van hun Piet die op een olietanker in de reis was.
En gretig heb ik het land ontdekt: de oneindige grijzen van de Schelde, het spiegelspel van water en slijk, de geprevelde taal van geulen en kreken in de schorre van Saeftinge, het dichte gras op de dijken, en hoog boven dit alles uit: de stalen ruimte, kerk voor meeuwen en reigers. Het was een langzame, ononderbroken beweging, en al vanaf de eerste dag ben ik er zodanig bezeten aan het tekenen geslagen dat ik er al mijn regendagen, muizenissen en onzekerheden bij vergat.
Ik heb daar misschien wel de eerste echt goede tekeningen van mijn leven gemaakt. In elk geval waren het tekeningen die helemaal van mij waren, en waarin ik voor de eerste keer iets van mijn diepere zelf kon herkennen. En hoe gaat dat met een mens? Door nieuwere inzichten te ontdekken en te ontwikkelen gaat hij ook het geheel van de dingen anders bekijken.
Zo ben ik in die Paalse dagen ook de stad, die ik zo goed meende te kennen, anders gaan zien, frisser, opener, een dynamische ruimte, vervat in al het andere. Maar ook letterlijk heb ik de stad anders gezien. Op een heldere namiddag zag ik, boven de wateren uit, een witte naald opduiken uit de kristallen dampen van de stroom. 'De toren van Antwerpen' zei Koo, die naast me op de dijk stond. En hij wees ernaar, en lachte toen hij me ongelovig kijken zag.