Eind jaren 1950 ging Wannes op zoek naar de resten van wat ooit een levende volkstraditie was geweest. Die stond toen op het punt voorgoed in het grijze niets te verdwijnen. Wannes vond dat zonde en begon de antiquariaten af te dweilen, het stof weg te blazen van de vergeelde boeken zoals Chants populaires des Flamands de France of het Iepersch Oudt-Liedboek. Hij ontdekte er vergeten litanieën, balladen en kluchtigheden, maar vond niemand die ze wilde zingen. Dat ging hij, alhoewel hij zichzelf niet als zanger beschouwde, dan maar zelf doen. Er bleek een publiek voor te bestaan. Het was alsof de mensen die melodieën en die woorden herkenden. Hadden ze dat vroeger al eens gehoord?
Maar wat is traditie zonder vernieuwing, zonder verder bouwen met het verworven materiaal? Algauw begon Wannes zelf liederen te maken. Zijn eerste lied ontstond uit boosheid en vooral onmacht te aanzien van de sloop van de oudste stadskern van Antwerpen, de buurt rond het Vleeshuis? Het was het Lied van de Neus, waarin de bekende compeer uit de poesje van de Repenstraat zijn beklag doet over de domheid van de sinjoren. Wannes Van de Veldes eerste lied werd geboren uit liefde voor de stad en de stad is altijd zijn centrale thema gebleven. Zijn oeuvre dat begon met een Antwerps spotliedje is uitgegroeid tot een zoektocht naar het mysterie van de stad, van alle steden.
In De klank van de stad staan zijn teksten van voor 1997